Kerstgedachten
In deze tijd van licht en vreugd, waarin de wereld even zucht, staan wij stil bij wat ons bindt, de band met u, onze klant, bemind.
Het jaar is snel voorbijgegaan, met cijfers, balansen, en een plan. Maar nu is het tijd voor rust en vrede, voor warmte, liefde, en tevredenheden.
Wij danken u voor het vertrouwen, voor de samenwerking, op te bouwen. Moge de feestdagen stralend zijn, met geluk, gezondheid, en een goed glas wijn.
Laten we samen vooruitkijken, naar een nieuw jaar vol met bereiken. Met succes in elke stap die u zet en een toekomst die schittert, als een kerstster zo net.
Fijne feestdagen en een voorspoedig nieuwjaar gewenst!
Herziening AOW-uitkering
De hoogte van de AOW-uitkering is afhankelijk van de status van de uitkeringsgerechtigde. Een gehuwde krijgt een lagere uitkering dan een alleenstaande. Een ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, wordt voor de toepassing van de AOW als een gehuwde aangemerkt. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij zorg dragen voor elkaar.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding het AOW-pensioen van twee uitkeringsgerechtigden herzien naar de norm voor een gehuwde. De ene uitkeringsgerechtigde huurde een kamer in de woning van de andere uitkeringsgerechtigde. De daarvoor betaalde huur was lager dan gebruikelijk.
De rechtbank heeft de besluiten van de SVB vernietigd en bepaald dat beide uitkeringsgerechtigden recht hebben op een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Volgens de rechtbank is geen sprake van een zodanige financiële verstrengeling dat geconcludeerd moet worden dat sprake is van wederzijdse zorg. De uitkeringsgerechtigden hebben geen gezamenlijke bankrekening, hebben alle verzekeringen afzonderlijk afgesloten en hebben elkaar niet gemachtigd voor elkaars bankrekening. De omstandigheid dat een van beiden aan de ander een lage huur voor het gebruik van een kamer betaalt, is voor de rechtbank onvoldoende om financiële verstrengeling aan te nemen.
In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep anders. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling, die verder gaat dan het delen van de met wonen samenhangende lasten. Maar ook als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kan sprake zijn van wederzijdse zorg. In deze zaak verrichtte de huurster zorgtaken in ruil voor een lagere, niet commerciële huurprijs. Deze zorgtaken gaan verder dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is. Volgens de Centrale Raad van Beroep gedragen de betrokkenen zich feitelijk niet als huurder en verhuurder. De Centrale Raad van Beroep heeft al eerder overwogen dat bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden, die daartoe hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
De SVB heeft terecht het AOW-pensioen van beide betrokkenen herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Eerste Kamer gestuurd.
Volgens de staatssecretaris past het niet bij de doelstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en de doorschuifregelingen aanmerkelijk belang (DSR ab) om deze faciliteiten toe te passen op vermogenstitels als winstbewijzen en opties op aandelen. Zogenaamde tracking stocks zijn uitgesloten omdat structuren mogelijk zijn waarmee een hoger bedrag onder de BOR valt dan er aan ondernemingsvermogen is. De verwachting is dat structuren worden aangepast door middel van een juridische splitsing. Een overgangsregeling voorziet erin dat de bezitsperiode van tracking stocks en de bezitsperiode van de gewone aandelen in de (af)gesplitste vennootschap bij elkaar mogen worden opgeteld voor de bezitseis als de (af)splitsing uiterlijk 31 december 2027 heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer over de uitsluiting van lidmaatschapsrechten in een coöperatie zal het kabinet in gesprek gaan met de agrarische sector.
Hybride aandelen worden voor de toepassing van de DSR ab en de BOR met ingang van 1 januari 2026 deels als preferent en deels als niet-preferent aandeel aangemerkt. Het deel, dat voorrang kent bij de winstverdeling of liquidatieopbrengsten wordt aangemerkt als preferent aandeel. Het andere deel wordt aangemerkt als een niet-preferent aandeel. Het niet-preferente aandeel kwalificeert voor de DSR ab en de BOR als aan de voorwaarden is voldaan. Het als preferent aandeel aangemerkte deel kwalificeert alleen voor de DSR ab en de BOR als dit deel is ontstaan en uiteindelijk wordt verkregen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging. Wijzigingen in de hoogte van de winst- en agioreserves of in de verhouding van de winstreserves en agioreserves tussen soorten aandelen kunnen gevolgen hebben voor de kwalificatie of en in welke mate een aandeel deels als preferent wordt aangemerkt. De staatssecretaris verwijst naar de in de toelichting bij de nota van wijziging op het wetsvoorstel gegeven voorbeelden.
Verder vragen deze leden of de maatregel komt te vervallen bij een negatieve beslissing van de Europese Commissie. De inwerkingtreding van de maatregel, waarmee de toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten beperkt wordt tot aandelen met een minimaal belang van 5% is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de verruiming van de verwateringsregeling en de verbreding van de toegang voor kleine directe familiebelangen. Als die verruiming en verbreding niet in werking treden door een negatieve beslissing van de Europese Commissie, dan zal de maatregel om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te beperken tot aandelen met een minimaal belang van 5% ook niet in werking treden.
Standaard- en bestuursrechtelijke premie Zvw 2025
De minister van VWS heeft de bedragen van de standaardpremie en de bestuursrechtelijke premie voor de zorgverzekeringswet voor 2025 vastgesteld. De standaardpremie is het uitgangspunt voor de zorgtoeslag en bedraagt € 2.112. De standaardpremie bestaat uit de som van de geraamde gemiddelde nominale premie voor een zorgverzekering en het verwachte gemiddelde bedrag aan verplicht eigen risico voor de zorgverzekering.
De bestuursrechtelijke premie wordt in rekening gebracht aan wanbetalers en ambtshalve verzekerden. De bestuursrechtelijke premie bedraagt in 2025 110% van de gemiddelde nominale premie. De premie komt uit op € 2.068 per jaar of € 172,33 per maand.
Geen samentelling ziekteperioden
Tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een werkneemster recht op een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO). Op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) worden ziekteperioden, voorafgaand aan en na een WAZO-uitkering, in beginsel samengeteld. Dit is alleen anders als de arbeidsongeschiktheid voor en na de WAZO-uitkering niet dezelfde oorzaak hebben.
Het enkele feit, dat ziekmeldingen voor en na de WAZO-uitkering een causaal verband hebben met de zwangerschap of bevalling, maakt niet dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Zeeland-West-Brabant baseert dat op de wetsgeschiedenis. Daarin staat dat de ziekmeldingen het gevolg moeten zijn van dezelfde klachten om de periodes samen te tellen. In de door de rechtbank behandelde zaak had de ziekmelding voor de WAZO-uitkering betrekking op fysieke klachten en de ziekmelding na de WAZO-uitkering op psychische klachten, die pas na de bevalling zijn ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat niet gesproken kan worden van klachten, die voortkomen uit dezelfde oorzaak. Dat betekent dat een nieuwe wachttijd voor de Wet WIA is gaan lopen. In deze procedure had dat oordeel tot gevolg dat het besluit om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen tijdig was, omdat het nog juist voor het einde van de wachttijd was genomen.
Bijzondere omstandigheden: proceskostenvergoeding onder de loep
Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)? Deze vraag staat centraal in het hoger beroep van de belanghebbende tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, die door de rechtbank is vastgesteld op € 150. De belanghebbende vindt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die een afwijking van de reguliere hoogte van de proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Het hof buigt zich over de vraag of de vastgestelde bijzondere omstandigheden deze afwijking van de standaardvergoeding rechtvaardigen.
De feiten
Aan de belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Tegen de naheffingsaanslag heeft hij bezwaar gemaakt, waarbij om uitstel van betaling is verzocht. Omdat de belanghebbende de naheffingsaanslag niet tijdig heeft betaald, heeft de invorderingsambtenaar hem aangemaand alsnog te betalen en daarbij € 8 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. De belanghebbende heeft tegen de beschikking aanmaningskosten bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende naar de rechter stapte.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende is van mening dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn zoals bedoeld in het Bpb. De omstandigheden hebben volgens hem vooral betrekking op het gewicht van de zaak en niet op uitzonderlijke factoren die een afwijking rechtvaardigen van de forfaitaire proceskostenvergoeding. De belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om een vergoeding van de proceskosten met een wegingsfactor 0,5, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de invorderingsambtenaar
De invorderingsambtenaar is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De invorderingsambtenaar voert aan dat de bezwaar- en beroepschriften grotendeels uit standaardteksten bestonden en dat de zaak weinig inhoudelijke complexiteit had. Bovendien wijst de invorderingsambtenaar op het zeer geringe financiële belang van de zaak, namelijk € 8, en stelt dat een volledige proceskostenvergoeding niet in verhouding staat tot het financiële belang van de zaak. Tot slot benadrukt hij dat de geleverde inspanningen voor deze zaak beperkt waren, gezien het gebruik van standaardteksten. Daarom is een lagere vergoeding van € 150 passend en redelijk.
Oordelen van de rechtbank en het hof
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden die door de invorderingsambtenaar zijn aangevoerd, zoals het gebruik van standaardteksten en het geringe financiële belang, voldoende reden zijn om af te wijken van de forfaitaire regeling. De rechtbank achtte een lagere vergoeding passend. Daarom heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 150.
Het hof oordeelt echter anders. Volgens het hof zijn de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet aan te merken als bijzondere omstandigheden, die afwijking toestaan van de normale toepassing van het Bpb. Het hof overweegt dat de invorderingsambtenaar het bezwaar tegen de aanmaningskosten ongegrond heeft verklaard, terwijl hij wist van het in het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgenomen verzoek om uitstel van betaling. Daarnaast is het hof van oordeel dat het zeer geringe belang en het gebruik van standaardteksten wel invloed hebben op het gewicht van de zaak, maar niet als bijzondere omstandigheden kwalificeren. Het hof benadrukt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden alleen bedoeld is voor uitzonderlijke situaties, waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig zou zijn.
Tip
Deze zaak laat zien dat het belangrijk is om tijdig bezwaar te maken en daarbij zorgvuldig alle relevante argumenten in te brengen, zodat uw standpunten goed worden onderbouwd en geen onnodige afwijkingen van de standaardvergoeding ontstaan. Heeft u zelf te maken met een bezwaar- of beroepsprocedure en vraagt u zich af of de proceskostenvergoeding juist is berekend? Neem gerust contact met ons op voor deskundig advies.
Overdrachtsbelasting bij aankoop van een woning: wanneer komt u in aanmerking voor het verlaagde tarief?
In de regel betaalt u bij de aankoop van een eigen woning 2% overdrachtsbelasting, maar er bestaan verrassende uitzonderingen. In deze zaak draait het om de vraag wanneer iemand wel en wanneer iemand niet kan profiteren van het lagere tarief. Het lage tarief geld als de verkrijger de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit voorafgaand aan de verkrijging duidelijk en zonder voorbehoud schriftelijk vastlegt. De inspecteur vond dat de woning niet lang genoeg als hoofdverblijf werd gebruikt en legde daarom een naheffingsaanslag op. De rechtbank moest oordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
Feiten
Een stel kocht op 31 januari 2021 een woning, met de bedoeling deze als hoofdverblijf te gaan gebruiken. De vereist verklaring is voor de levering opgesteld. Nog voor deze woning werd geleverd, kocht het stel een andere woning. Nadat de eerste woning was geleverd, heeft het stel deze woning betrokken. Nog geen drie maanden later is de tweede woning geleverd. Weer een maand later heeft het stel de tweede woning betrokken.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende stelde dat zij de intentie had om de eerste woning ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf’ te gaan gebruiken. Zij had een daartoe strekkende verklaring bij de inspecteur ingediend. De belanghebbende stelde de eerste woning verlaten te hebben vanwege persoonlijke omstandigheden. Volgens haar waren deze omstandigheden van dien aard dat zij redelijkerwijs niet in staat was de woning langdurig als hoofdverblijf te gebruiken. Daarom was zij van mening dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. De belanghebbende beriep zich op de wettelijke bepaling die luidt dat, indien sprake is van een onvoorziene omstandigheid, het verlaagde tarief toch kan gelden. Zij stelde dat de aankoop van een tweede woning, waar zij zich beter thuis voelde, een dergelijke onvoorziene omstandigheid vormde. Zij benadrukte dat haar intentie altijd was geweest om beide woningen langdurig als hoofdverblijf te gebruiken.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur vond dat de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief voldeed. Volgens de inspecteur was het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’, duidelijk niet gehaald. Daarom legde hij een naheffingsaanslag op voor het verschil tussen het verlaagde tarief van 2% en het algemene tarief van 8%. Daarnaast betoogde de inspecteur dat de aankoop van de tweede woning geen onvoorziene omstandigheid vormde, zoals bedoeld in de wet. De wetgever had namelijk specifieke situaties voor ogen, zoals overlijden, echtscheiding of baanverlies, en niet de wens om een andere woning te betrekken. Daarmee achtte de inspecteur het beroep van de belanghebbende op onvoorziene omstandigheden ongegrond.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank moest oordelen of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken' inhoudt dat de woning minimaal zes maanden als hoofdverblijf moet worden gebruikt. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. In dit geval was het duidelijk dat belanghebbende de eerste woning slechts voor een korte periode als hoofdverblijf had gebruikt, waarna zij verhuisde naar de tweede woning. De rechtbank overwoog dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat het onmogelijk was om de woning langdurig te gebruiken. De aankoop van een tweede woning was een bewuste keuze en geen onverwachte gebeurtenis, die onder de noemer 'onvoorziene omstandigheden' valt.
De rechtbank concludeerde daarom dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Dit betekende dat belanghebbende alsnog 8% overdrachtsbelasting moest betalen voor de eerste woning. Ook de in rekening gebrachte belastingrente bleef in stand, aangezien deze volgde uit de naheffingsaanslag.
Advies voor woningkopers
Bent u van plan een woning te kopen en twijfelt u of u in aanmerking komt voor het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting? Het is belangrijk om vooraf goed te begrijpen welke voorwaarden hiervoor gelden. In sommige gevallen kan een verkeerde inschatting leiden tot een naheffingsaanslag, met aanzienlijke financiële gevolgen. Neem daarom gerust contact met ons op. Wij helpen u graag.
Recht op aftrek voorbelasting bij kosteloze terbeschikkingstelling
De btw-richtlijn geeft ondernemers het recht op aftrek van omzetbelasting die door andere ondernemers aan hen in rekening is gebracht. Het recht op aftrek is gekoppeld aan de mate waarin de van andere ondernemers afgenomen goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties van de afnemer.
Het Hof van Justitie EU heeft onlangs de vraag beantwoord of het recht op aftrek van voorbelasting mag worden geweigerd aan een ondernemer, die een machine heeft aangekocht, die hij vervolgens kosteloos ter beschikking stelt aan een onderaannemer. De onderaannemer gebruikte de machine om werkzaamheden voor de terbeschikkingsteller van de machine te verrichten. Volgens het Hof van Justitie EU mag het recht op aftrek van voorbelasting niet worden geweigerd voor zover de terbeschikkingstelling niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om de ondernemer in staat te stellen in een later stadium zijn economische activiteit uit te oefenen. De kosten van de aankoop moeten wel zijn verwerkt in de prijs van de door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten.
Premiepercentages en maximum premieloon 2025
De minister van SZW heeft de premiepercentages voor de sociale verzekeringen en het maximum premieloon voor 2025 vastgesteld.
Verzekering | 2025 | 2024 |
---|---|---|
AOW | 17,9% | 17,9% |
Anw | 0,1% | 0,1% |
Awf, lage premie | 2,74% | 2,64% |
Awf, hoge premie | 7,74% | 7,64% |
Ufo | 0,68% | 0,68% |
Aof, hoge premie | 7,64% | 7,54% |
Aof, lage premie | 6,28% | 6,18% |
Opslag kinderopvang | 0,5% | 0,5% |
Het maximum premieloon bedraagt in 2025 € 75.864. Het maximum dagloon is 1/261 deel daarvan en komt uit op € 290,67.
Raad van State uit bezwaren tegen nieuw box 3-stelsel
Er kleven grote bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt. Tot die conclusie komt de Raad van State in zijn advies. Vanwege de bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.
Onder andere op het gebied van de uitvoering heeft het nieuwe box 3-stelsel ingrijpende gevolgen. Zowel voor burgers als voor de Belastingdienst. Dat zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. De Raad van State verwacht dat de verplichting om belasting te moeten betalen over ongerealiseerde waardemutaties en over het eigen gebruik van onroerende zaken negatieve gevolgen zal hebben voor het draagvlak van dit voorstel. Het voorgestelde stelsel is bovendien veel complexer. Er zijn meer gegevens nodig dan voor het huidige forfaitaire stelsel. Er wordt een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen een administratie- en bewaarplicht.
De Raad van State adviseert het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit los te laten. Hiermee ontstaat ruimte om tot alternatieven te komen. In het advies draagt de Raad van State een aantal mogelijke alternatieve denkrichtingen aan. Tevens schetst de Raad van State mogelijkheden voor het behalen van extra opbrengst.
Intrekking en terugvordering ZW-uitkering
Besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen zijn belastend voor de betrokkene. Het bestuursorgaan dient daarom de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren.
Het UWV heeft een Ziektewetuitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat er volgens het UWV sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen de ontvanger van de uitkering en zijn vermeende werkgever. Het UWV diende dat aan de hand van feiten aannemelijk te maken. De ontvanger van de uitkering heeft vervolgens de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens.
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de vermeende werkgever. Doorslaggevend was dat de ontvanger van de uitkering niet wist met welke collega’s hij had meegelopen en dat hij de namen van de collega’s niet wist. Hij wist ook niet hoe de werkzaamheden in zijn werk gingen en wat de werkgever precies doet of waar hij had gewerkt. Het UWV heeft verder aangevoerd dat het dienstverband van de betrokkene pas is aangemeld na het auto-ongeluk dat zijn arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt. De vermeende werkgever wilde in eerste instantie geen medewerking verlenen aan het onderzoek van het UWV.
De betrokkene is er vervolgens niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het standpunt van het UWV, dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, onjuist is.
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat het UWV alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden om af te zien van terugvordering heeft meegewogen. De aanwezigheid van een gefingeerd dienstverband betekent dat de oorzaak van de terugvordering geheel of grotendeels aan de betrokkene verweten kan worden. Het UWV is na een rechtmatigheidstoets voldoende voortvarend aan de slag gegaan met het uitvoeren van nader onderzoek en het intrekken en terugvorderen van de ZW-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering blijft in stand.
Voortgang wetsvoorstel verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen
Naar aanleiding van de internetconsultatie van het wetsvoorstel voor een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen heeft de minister van SZW een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Het merendeel van de reacties is kritisch op het voornemen van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen of op de voorgestelde uitwerking daarvan.
Het wetsvoorstel Wet basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen zorgt ervoor dat elke zelfstandige tot de AOW-leeftijd verzekerd is. Door deelname verplicht te stellen kunnen risico’s worden gedeeld en kosten relatief laag gehouden worden. De premie voor deze collectieve verzekering bedraagt 6,5% van de winst uit onderneming, met een maximum van € 195 per maand. Op dit moment is een merendeel van de zelfstandigen om verschillende redenen niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid.
Het UWV en de Belastingdienst zijn van mening dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet uitvoerbaar is. Het voorstel is complex en legt beslag op schaarse capaciteit van beide instellingen. Door de winst uit onderneming als grondslag voor de premieheffing te kiezen, is in veel gevallen pas jaren later zekerheid omtrent de hoogte van de verschuldigde premie.
De minister gaat de knelpunten in de regeling bestuderen. Hij verwacht niet eerder dan in het derde kwartaal van 2025 een aangepast wetsvoorstel in te kunnen dienen.
Toepassing eigenwoningregeling bij besluit tot verkoop voor juridische levering woning
De Belastingdienst is van mening dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is wanneer vóór de juridische levering van een woning wordt besloten tot verkoop daarvan. De casus, waarop dit standpunt is gebaseerd, is de volgende. Een belastingplichtige heeft een eigen woning. Hij sluit een koopovereenkomst voor een bestaande woning, die hij als eigen woning wil gaan gebruiken. Voordat de woning wordt geleverd, besluit hij om daar niet te gaan wonen. De belastingplichtige laat de juridische levering echter doorgaan om te voorkomen dat hij de contractuele boete wegens niet nakoming moet betalen. Direct na de levering zet de belastingplichtige de woning te koop.
Deze woning kwalificeert niet als eigen woning, omdat de belastingplichtige ten tijde van de levering niet (meer) de bedoeling heeft om in deze woning te gaan wonen. De woning voldoet niet aan de voorwaarde dat deze uitsluitend bestemd is om de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Dit betekent dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is.
Bij de aankoop van een nieuwbouwwoning of een bouwkavel kan dit anders zijn als de belastingplichtige op het moment van de aankoop de bedoeling heeft om in de nieuwe woning te gaan wonen. Als in die situatie de belastingplichtige enige tijd later besluit om de woning te verkopen, kan met een beroep op een goedkeuring uit een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2009 de eigenwoningregeling worden toegepast tot het moment waarop de woning voor de verkoop wordt bestemd.
Indexering griffierechten per 1 januari 2025
Om een procedure voor de rechter te kunnen voeren, moeten griffierechten worden betaald.
Per 1 januari 2025 worden de griffierechten verhoogd. De nieuwe bedragen zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Het griffierecht voor belastingzaken in eerste aanleg gaat voor natuurlijke personen van € 51 naar € 53. Voor een aantal belastingzaken geldt voor natuurlijke personen een hoger tarief. Dat tarief gaat van € 187 naar € 194. Voor rechtspersonen geldt in eerste aanleg voor alle belastingzaken eenzelfde tarief. Dat tarief stijgt van € 371 naar € 385.
In hoger beroep en cassatie gelden hogere griffierechten. Voor natuurlijke personen stijgt het tarief van € 138 naar € 143, respectievelijk van € 279 naar € 289. Voor rechtspersonen gaat het tarief van € 559 naar € 579.
Tweede Kamer neemt pakket Belastingplan 2025 aan
De Tweede Kamer heeft het pakket Belastingplan 2025 aangenomen. Zoals gebruikelijk zijn daarbij meerdere wijzigingen aangebracht. Belangrijke wijzigingen zijn de volgende.
- De vrijstelling groene beleggingen wordt per 1 januari 2025 verlaagd met € 4.000 naar € 26.000. De heffingskorting groene beleggingen daalt van 0,7% naar 0,1%. De vrijstelling en de heffingskorting voor groene beleggingen vervallen per 1 januari 2027.
- De maximale premiegrondslag voor de jaarruimte voor de aftrek van lijfrentepremies in de inkomstenbelasting en de aftoppingsgrens van het pensioengevend loon in de loonbelasting worden in 2025 en 2026 niet geïndexeerd.
- De giftenaftrek in de vennootschapsbelasting blijft in stand. De periodieke giftenaftrek in de inkomstenbelasting wordt verruimd van € 250.000 naar € 1,5 miljoen.
- De algemene heffingskorting is met ingang van 1 januari 2028 ook overdraagbaar voor werkende eenverdieners.
- Met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 wordt een fout in de fiscale rekenregels voor het nettopensioen hersteld.
- Het budget voor de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) gaat structureel omhoog. De aftrek voor starters wordt verhoogd van 40% naar 50%. Het tarief van de eerste schijf wordt verhoogd van 32% naar 36%. De eerste schijf wordt verruimd van € 350.000 naar € 380.000.
- De vrije ruimte in de werkkostenregeling wordt voor de eerste € 400.000 van de loonsom per 1 januari 2025 verhoogd van 1,92% naar 2%. Per 1 januari 2027 wordt dit percentage verder verhoogd naar 2,16.
- Fiscale constructies in de samenloop van de MIA en de Vamil worden afgeschaft. De indieners van dit amendement hebben niet aangegeven op welke constructies zij doelen.
- De antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking wordt niet ingevoerd. Deze maatregel houdt in dat de drempel van de renteaftrekbeperking niet meer geldt voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Het saldo aan rente is niet aftrekbaar voor zover dat nu meer bedraagt dan 20% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage wordt niet verhoogd naar 25, maar naar 24,5.
- De beperking van de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingsregelingen en de doorschuifregeling voor een aanmerkelijk belang tot gewone aandelen met een belang van 5% van het geplaatste kapitaal zal tegelijk in werking treden met de familietoets en de verwateringsregeling uit de WAFB 2024. Dit zal gebeuren op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
- Zodra de salderingsregeling is afgebouwd mogen energiemaatschappijen geen kosten voor terugleveren van stroom meer in rekening brengen. De redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit moet minimaal 50% van de voor de levering overeengekomen prijs bedragen.
Wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025
De minister van Financiën heeft de Wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 gepubliceerd. Deze regeling wijzigt de Tijdelijke regeling hypothecair krediet. In die regeling is bepaald hoe hoog een hypothecair krediet mag zijn ten opzichte van het inkomen en ten opzichte van de waarde van de woning. De regeling wordt jaarlijks op onderdelen herzien. Voor 2025 is het bedrag, dat een aanbieder van hypothecair krediet buiten beschouwing mag laten bij het vaststellen van de financieringslast van alleenstaanden met een toetsinkomen hoger dan € 28.000, verhoogd van € 16.000 naar € 17.000.
In de gewijzigde regeling is verduidelijkt dat als de consument in de laatste drie kalenderjaren geen vaste inkomsten heeft gehad, de aanbieder van hypothecair krediet het toetsinkomen mag bepalen aan de hand van het huidige inkomen. Voorwaarde is dat door een deskundige is onderbouwd dat dit inkomen bestendig is. De consument dient in die drie kalenderjaren ten minste twaalf maanden een inkomen te hebben gehad.
Voorts is verduidelijkt dat een aanbieder van hypothecair krediet bij het vaststellen van het toetsinkomen dient uit te gaan van de vastgestelde pensioenleeftijd van de Algemene Ouderdomswet. Op dit moment is de vastgestelde maximale AOW-leeftijd 67 jaar en drie maanden. Dat geldt voor consumenten, die binnen tien jaar na het aangaan van een hypothecair krediet deze pensioenleeftijd bereiken.
Ten slotte is opgenomen hoe het termijnbedrag van een studielening bij het bepalen van de financieringslast moet worden bepaald.
Villatax is geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht
Wie een eigen woning heeft, dient inkomstenbelasting te betalen over het zogenaamde eigenwoningforfait. Dit forfait bedraagt 0,35% van de WOZ-waarde van de woning, voor zover deze ligt tussen € 75.000 en € 1.310.000 (2024). Is de WOZ-waarde van de woning hoger, dan bedraagt het eigenwoningforfait € 4.585 plus 2,35% van de WOZ-waarde van de woning boven € 1.310.000. De verhoging van het forfait (2,35% i.p.v. 0,35%) leidt tot hogere belasting, die wordt aangeduid met de term "villatax". Deze belasting vormt mogelijk een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht.
De rechtbank Noord-Holland heeft onlangs geoordeeld dat de villatax geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht vormt. De procedure heeft betrekking op het jaar 2021. De WOZ-waarde van de eigen woning van de belanghebbende in deze procedure bedroeg in 2021 € 2.377.000. De inkomsten uit de eigen woning bestonden uit het eigenwoningforfait van € 35.324, verminderd met de rente over de eigenwoningschuld van € 6.336 en met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld € 26.090. Per saldo bedroegen deze inkomsten in 2021 € 2.898 positief.
Volgens de rechtbank bestaat het eigenwoningforfait uit twee componenten, namelijk een bestedingscomponent ter verkrijging van woongenot en een beleggingscomponent gericht op waardeontwikkeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat het is toegestaan beide componenten in de belastingheffing te betrekken en vanwege het toegenomen beleggingsaspect voor duurdere woningen een hoger forfait vast te stellen. De wetgever heeft de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden door dit hogere forfait in te voeren.
De rechtbank merkt op dat door het effect van de hypotheekrenteaftrek en de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld in het jaar 2021 over maximaal 10% van het eigenwoningforfait belasting verschuldigd is. Deze heffingsgrondslag is niet disproportioneel. Dit betekent dat belastingplichtigen over het jaar 2021 op stelselniveau niet worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Gelet op het gezamenlijke box 1-inkomen van de belanghebbenden van € 150.553 is de rechtbank van oordeel dat de belastingheffing over de inkomsten uit de eigen woning over 2021 niet leidt tot een individuele en buitensporige last.
Wanneer kunnen fiscale partners de onderlinge verdeling van inkomsten bepalen of herzien bij navordering?
De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners de onderlinge verhouding van de verdeelbare posten gezamenlijk kunnen wijzigen. Dat kan in beginsel tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.
In een gemeenschappelijke bijlage bij enkele conclusies gaat de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) in op de vraag in welke gevallen fiscale partners de onderlinge verdeling kunnen bepalen of herzien bij navordering. De AG is van mening dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot posten, die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken. Hij wijst erop dat dat de betreffende wetsbepaling per 1 januari 2009 is gewijzigd. Daarbij is het per 1 januari 2005 opgenomen zinsdeel “waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen” geschrapt. Een toelichting daarop is niet gegeven. De AG baseert zijn menig op een analyse van de wettekst, de wetshistorie en -systematiek en doel en strekking van de wet.
De AG heeft ook onderzocht of fiscale partners de toedeling van verdeelbare posten kunnen herzien bij achterwaartse verliesverrekening met onherroepelijk vaststaande aanslagen of bij ambtshalve vermindering. Naar zijn mening is dat niet het geval. Verliesverrekening en ambtshalve vermindering doen niet af aan het feit dat aanslagen onherroepelijk vaststaan. De AG geeft de wetgever in overweging om te onderzoeken of herziening van de keuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan.
AOW-leeftijd blijft 67 jaar en 3 maanden in 2030
De minister van SZW heeft de AOW-leeftijd en de leeftijd, waarop de AOW-opbouw begint, voor het jaar 2030 vastgesteld. Deze leeftijden zijn gekoppeld aan de ontwikkeling van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd.
Voor 2030 is de AOW-leeftijd vastgesteld op 67 jaar en 3 maanden. De aanvangsleeftijd ligt steeds 50 jaar eerder dan de AOW-leeftijd en is dus voor 2030 vastgesteld op 17 jaar en 3 maanden. Voor 2029 gelden overigens dezelfde leeftijden. Op basis van de prognose van de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2030 zou de AOW-leeftijd op 67 jaar moeten worden vastgesteld. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om de AOW-leeftijd lager vast te stellen dan in een eerder jaar. Daarvoor is een wetswijziging nodig. De minister voorziet echter geen structureel dalende levensverwachting. De verhoging naar 67 jaar en 3 maanden is enkele jaren eerder gekomen dan de prognoses nu aangeven, aldus de minister.
De pensioenrichtleeftijd is op vergelijkbare wijze gekoppeld aan de levensverwachting. Deze is voor 2026 vastgesteld op 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is de fiscale pensioenrichtleeftijd alleen nog van belang voor het overgangsrecht.
Premie en bijdrageloon Zorgverzekeringswet 2025
De minister van VWS heeft het bijdrageloon en het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2025 vastgesteld op € 75.864. Dit bedrag is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen voor 2025. De inkomensafhankelijke premie voor werknemers bedraagt in 2025 6,51% (2024: 6,57%). Voor anderen dan werknemers daalt de inkomensafhankelijke premie van 5,32% in 2024 naar 5,26% in 2025.
Evaluatie automatische overdracht kleine pensioenen
Met ingang van 1 januari 2019 heeft een pensioenuitvoerder het recht om kleine pensioenen zonder instemming over te dragen aan de pensioenuitvoerder waar de ex-deelnemer inmiddels pensioen opbouwt. Een klein pensioen geeft recht op een uitkering die minder dan € 592,51 bruto per jaar (2024) bedraagt. Doel van dit recht op waardeoverdracht is dat meer kleine pensioenen de pensioenbestemming bereiken. Een tweede doel is een beperking van de uitvoeringskosten voor pensioenuitvoerders.
Kleine pensioenen, die voor 1 januari 2018 premievrij zijn geworden, vallen niet onder de reikwijdte van deze wet. Voor deze kleine aanspraken geldt dat de destijds bestaande regels voor tussentijdse afkoop zijn blijven bestaan. Wel konden deze kleine pensioenen tot eind 2023 tijdens een eenmalige actie voor overdracht worden aangeboden.
In de Wet waardeoverdracht klein pensioen is toegezegd om drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie uit te voeren. In 2023 is nog een aanvulling op deze wet in werking getreden. De evaluatie is uitgesteld tot na de inwerkingtreding van de aanvulling, maar heeft inmiddels plaatsgevonden. Uit de evaluatie volgt dat de Wet Waardeoverdracht kleine pensioenen doelmatig en doeltreffend is.
Volgens de onderzoekers draagt het herhalen van de overdrachtsmogelijkheid voor pensioenen van voor 2018 bij aan het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid. De minister van SZW wil bezien of het mogelijk is om het onderscheid van kleine pensioenen ontstaan vóór en ná 2018 op te heffen. Om dat te realiseren moet de wet worden gewijzigd.
Antwoorden minister SZW op vragen Belastingplan 2025
De minister van SZW heeft vragen beantwoord die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025.
Wetsvoorstel wijziging van de Wet op het kindgebonden budget
De bedragen van het kindgebonden budget worden verhoogd ter bestrijding van kinderarmoede. Bij het stijgen van het inkomen worden de bedragen van het kindgebonden budget afgebouwd. In 2028 wordt het afbouwpercentage verhoogd met 1,75 procentpunt. Hierdoor zal de marginale druk toenemen voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject en voor huishoudens die door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget.
Aftrekposten in de inkomstenbelasting werken door naar de hoogte van toeslagen, aangezien het inkomen door aftrekposten daalt. Dat is het gevolg van het draagkrachtprincipe, dat zowel voor de inkomstenbelasting als voor het recht op toeslagen geldt. Iets doen aan de doorwerking van aftrekposten op het toetsingsinkomen voor toeslagen is een fundamentele wijziging omdat wordt afgestapt van het draagkrachtprincipe. De minister erkent dat dit voordelen kan hebben, zoals een eenvoudiger stelsel. Bij de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel zal dit punt worden betrokken.
Een extra knikpunt in de regeling van het kindgebonden budget kan ervoor zorgen dat de regeling beter gericht is op gezinnen, die deze toeslag nodig hebben. De minister wijst erop dat een extra knikpunt leidt tot een toename van de complexiteit van de regeling. Het kabinet streeft juist naar vereenvoudiging.
Afbouw algemene heffingskorting
Het afbouwpunt van de algemene heffingskorting in de loon- en inkomstenbelasting is gekoppeld aan het referentiemaandloon van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Dit referentiemaandloon is gebaseerd op een 36-urige werkweek. Iemand, die 40 uur per week werkt en het minimumloon ontvangt, heeft een hoger jaarinkomen en wordt geconfronteerd met afbouw van de algemene heffingskorting. Met de indexatie van het minimumloon per 1 juli van een kalenderjaar wordt geen rekening gehouden. Dat zou kunnen door het afbouwpunt voor de heffingskorting iets hoger te leggen. De minister wijst naar andere koppelingen aan de hoogte van het minimumloon. Die zijn op een vergelijkbare manier vormgegeven.
Verlenging SLIM-regeling
De minister van SZW heeft de Regeling tot verlenging en wijziging van de SLIM-regeling ter kennisneming aangeboden aan de Tweede Kamer. De regeling heet voluit Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector. De SLIM-regeling wordt voortgezet tot 1 januari 2030.
Andere administratieve vormgeving
Ter verlaging van de administratieve lasten voor ondernemers worden verleende subsidies van minder dan € 25.000 ambtshalve vastgesteld. Er hoeft geen verzoek tot vaststelling meer te worden ingediend. Ook hoeft er geen evaluatieverslag te worden gemaakt. Het bijhouden van een administratie is voor subsidies tot € 25.000 niet langer vereist. Voor subsidies aan individuele mkb-ondernemingen geldt dat de helft van het subsidiebedrag als voorschot wordt verstrekt. Ook bij subsidieaanvragen van samenwerkingsverbanden kan op het moment van subsidieverlening een voorschot worden verleend.
Ander subsidiepercentage
Het subsidiepercentage voor kleine mkb-ondernemingen gaat omlaag naar 60 en is daarmee gelijk voor alle ondernemingen.
Aanpassing subsidiabele activiteiten
Twee activiteiten komen niet langer voor SLIM-subsidie in aanmerking. De eerste betreft praktijkleerplaatsen ten behoeve van een beroepsopleiding bij een erkend leerbedrijf. Hiervoor kan een beroep gedaan worden op de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg. Deze regeling wordt verlengd tot en met 2031. De tweede betreft het vervallen van het aparte hoofdstuk voor grootbedrijven uit de sector landbouw, horeca en recreatie. Uit de monitoring van de SLIM-regeling is gebleken dat deze mogelijkheid niet veel benut is.
Activiteiten zijn niet subsidiabel wanneer zij alleen ten goede komen aan de bestuurders van een onderneming of aan degene, die de onderneming drijft.
Bij subsidies van € 125.000 of meer moet de aanvrager een financieel verslag voegen met een controleverklaring van een accountant. Ook de kosten van het opstellen van deze verklaring komen voortaan in aanmerking voor vergoeding op grond van de SLIM-regeling.
Premie 2025 pensioenregeling payrollkrachten
In het Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs wordt een adequate pensioenregeling voor payrollkrachten voorgeschreven. Een payrollwerkgever kan op twee manieren aan dit voorschrift voldoen. Hij kan zijn payrollwerknemers onderbrengen bij de pensioenregeling van de opdrachtgever waar de payrollkrachten werkzaam zijn of een eigen adequate pensioenregeling aanbieden. Deze eigen adequate pensioenregeling moet aan enkele voorwaarden voldoen. Eén van deze voorwaarden is dat de collectieve werkgeverspremie ten minste gelijk is aan een normpremie, die wordt gebaseerd op de gemiddelde werkgeverspremie voor het basispensioen bij alle Nederlandse pensioenfondsen. Deze premie wordt jaarlijks geactualiseerd. Voor 2025 wordt een collectieve werkgeverspremie voorgeschreven van 15% van de pensioengrondslag.